Aanbod tot vaste arbeidsomvang afgewezen, beroep op rechtsvermoeden, recht op loon?
In dit artikel:
Een oproepkracht (taxichauffeur in dienst bij een payrollbedrijf) die sinds juli 2017 op basis van een nulurencontract werkte, werd tijdens de coronaperiode (maart/april 2020–juni 2021) vrijwel niet opgeroepen. De werknemer kreeg twee keer een aanbod voor een vaste urenomvang (waaronder een aanbod in december 2020) dat hij beide keren weigerde. Op 30 april 2021 vroeg hij de werkgever met terugwerkende kracht loon uit te betalen vanaf 16 maart 2020 over 42,5 uur per maand. Partijen spraken op 1 mei 2022 een urenomvang van 30 uur per maand af; sindsdien geen nulurencontract meer.
De werknemer vorderde bij de kantonrechter betaling van loon op grond van het rechtsvermoeden van arbeidsomvang (art. 7:610b BW). De kantonrechter kende hem deze aanspraak toe vanaf 30 april 2021 (de datum van zijn verzoek), maar wees de vordering over de eerdere periode af. Het hof bekrachtigde dat oordeel en motiveerde dat de weigering van de vasteaanbiedingen — met name die uit december 2020 — betekende dat de werknemer zelf het risico nam van langere werkloosheid tijdens de onzekere coronaperiode, zodat hem geen retroactief rechtsvermoeden toekwam. Ook de stelling dat de werkgever in strijd met goed werkgeverschap handelde door de werknemer niet op te roepen, vond onvoldoende steun.
De werknemer ging in cassatie bij de Hoge Raad. Die oordeelt dat het hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd. Volgens de Hoge Raad staan art. 7:610b BW (het weerlegbare rechtsvermoeden dat bij minstens drie maanden dienst de gemiddelde omvang van de voorgaande maanden geldt) en art. 7:628a lid 5 BW (de zogeheten vastklikregeling: verplichting voor werkgevers bij oproepovereenkomsten om na 12 maanden een aanbod voor een vaste urenomvang te doen) naast elkaar. De wettelijke bedoeling is dat de vastklikregeling niet ten koste gaat van de mogelijkheid van een werknemer om een beroep te doen op het rechtsvermoeden, ook niet met terugwerkende kracht. Een eerdere weigering van een aanbod tot vaste uren kan dus niet in algemene zin worden aangemerkt als een doorslaggevende grond om een retroactief beroep op art. 7:610b BW te blokkeren.
Praktische betekenis: werkgevers kunnen niet routinematig een beroep doen op de feitelijke weigering van een vaste-urenaanbod om een werknemer retroactieve loonvordering op grond van het rechtsvermoeden te verwerpen. Iedere zaak moet op de juiste wettelijke grondslag opnieuw worden beoordeeld, waarbij zowel de doelstellingen van art. 7:610b (versterking positie werknemer) als die van art. 7:628a lid 5 (meer inkomenszekerheid voor oproepkrachten) in acht worden genomen. De Hoge Raad wijst daarmee het oordeel van het hof af en brengt de rechtsvraag terug in het juiste juridisch perspectief voor verdere behandeling.