Einde arbeidscontract met wederzijds goedvinden - geen recht op billijke vergoeding
In dit artikel:
De werknemer vorderde dat de werkgever instemde met beëindiging van de arbeidsovereenkomst onder toekenning van een transitievergoeding en bovendien betaling van een billijke vergoeding. Aanvankelijk speelde het geschil als verzoek tot beëindiging met wederzijds goedvinden, maar tijdens de procedure verleende het UWV op 14 januari 2021 een ontslagvergunning, waarna de werkgever bij brief van 21 januari 2021 de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2021 opzegde. De transitievergoeding en een eindafrekening (waaronder uitbetaling van niet genoten vakantiedagen en vakantiegeld) zijn inmiddels voldaan.
Juridische kernvragen waren of bij beëindiging met wederzijds goedvinden überhaupt een wettelijke grondslag bestaat voor toekenning van een billijke vergoeding en of de werknemer alsnog recht heeft op zo’n vergoeding nu de arbeidsovereenkomst feitelijk door opzegging (op basis van de UWV‑vergunning) is geëindigd. De werkgever verwees naar eerdere rechtspraak (Hof Arnhem‑Leeuwarden 14 sept. 2020) en betoogde dat een billijke vergoeding niet zonder meer toewijsbaar is en dat zo’n vordering bovendien in een verzoekschriftprocedure thuishoort.
De kantonrechter oordeelde dat er inderdaad in het wettelijke stelsel geen duidelijke aanknopingsgrond is voor toekenning van een billijke vergoeding bij beëindiging met wederzijds goedvinden; een billijke vergoeding is in de wet gekoppeld aan opzegging, ontbinding of beëindiging van rechtswege. Hoewel de daaropvolgende opzegging op basis van de UWV‑vergunning wél de mogelijkheid tot toekenning van een billijke vergoeding opende (als de opzegging het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever), was de vordering van de werknemer op onjuiste wijze ingesteld: de Wet vereist dat een verzoek tot billijke vergoeding binnen twee maanden na beëindiging met een verzoekschrift wordt ingediend, terwijl de werknemer bewust een dagvaardingsprocedure had gekozen.
Artikel 69 Rv, dat de rechter in bijzondere gevallen toestaat de procedure om te zetten naar de verzoekschriftregels om een procesfout te herstellen, kon hier niet worden toegepast. De rechter vond geen vergissing in de procederingskeuze maar een opzet om via dagvaarding een beëindiging met wederzijds goedvinden af te dwingen en daarmee een billijke vergoeding te bewerkstelligen, terwijl die grondslag bij wederzijds goedvinden ontbrak. Ook de inhoudelijke stellingen van de werknemer (onder meer sabotage van re-integratie, veroorzaken van een verstoorde verstandhouding en het “slapend” houden van het dienstverband na twee jaar ziekte) leidden niet tot toewijzing omdat de procedurele en wettelijke vereisten niet waren vervuld.
Slotuitspraak: de vordering tot toekenning van een billijke vergoeding wordt afgewezen.