Excessieve vertrekvergoeding pas genoten bij uitbetaling
In dit artikel:
Een bv betaalde aandelen en bonussen uit aan een vice‑president R&D die op 31 mei 2016 met (vervroegd) pensioen ging. De werknemer ontving in 2017, 2018 en 2019 aandelen en uitkeringen voortkomend uit eerder toegekende RSU‑regelingen (MSU’s en LTI’s). De bv nam deze waarden op 1 december 2021 op in de aangifte voor de pseudo‑eindheffing wegens excessieve vertrekvergoedingen over 2016 (het excessieve deel werd daarin berekend op €1.592.585; de daaruit volgende pseudo‑eindheffing op €1.194.438). De Belastingdienst corrigeerde de loonheffingen en legde navorderingsaanslagen op voor de jaren 2017–2019.
De kernvraag was in welk jaar de ontvangen aandelen en bonussen als genoten moeten worden beschouwd: bij het einde van het dienstverband in 2016 (zoals de bv betoogde) of in de jaren van daadwerkelijke levering/uitbetaling (zoals de inspecteur stelde). De bv verwees naar de vaststellingsovereenkomst (VSO) waarin zij meent dat de voorwaarde dat de werknemer nog in dienst moest zijn voor levering van de aandelen zou zijn komen te vervallen, waardoor op 31 mei 2016 een onvoorwaardelijk recht zou zijn ontstaan.
De rechtbank oordeelt anders. De VSO noemt de RSU’s (MSU’s/LTI’s) niet en kan daarom niet als bewijs dienen dat de rechten op levering op het einde van de dienstbetrekking al vaststonden. De MSU’s en LTI’s bleken afhankelijk van het uiteindelijke aandeelhoudersrendement en van vooraf vastgestelde prestatiecriteria die pas na afloop van de performanceperiods konden worden vastgesteld. Omdat op 31 mei 2016 noch het aantal aandelen noch de hoogte van eventuele gelduitkeringen definitief bepaalbaar waren, waren de rechten toen nog onvoldoende bepaald. Jurisprudentie over aandelenoptierechten is hier niet rechtstreeks toepasbaar omdat RSU’s juridisch van opties verschillen; voor het genietingsmoment is daarom artikel 13a Wet LB 1964 (genot bij betalingen/terbeschikkingstelling) leidend, niet artikel 10a over optierechten.
De rechtbank (uitspraak Rechtbank Den Haag, 10 juli 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:21561) concludeert dat de inspecteur terecht is uitgegaan van het jaar waarin de aandelen en uitkeringen daadwerkelijk zijn geleverd of uitbetaald (2017–2019). De navorderingsaanslagen zijn daarom terecht en de beroepen van de bv ongegrond. Praktische les: bij toekenning van RSU’s bepaalt de feitelijke vestiging/levering het belastbare genietingsmoment; wie timing wil verschuiven moet dat expliciet en schriftelijk regelen.