'Kennisgroep neemt te streng standpunt in over genietingsmoment bonusplan'
In dit artikel:
De kennisgroep van de Belastingdienst heeft geoordeeld dat het fiscale genietingsmoment plaatsvindt op het moment dat een werknemer kiest om (een deel van) zijn vaste loon in te ruilen voor deelname aan een bonusplan. Volgens dat standpunt — gestoeld op artikel 13a, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 — geldt dat de waarde van het ingeruilde brutoloon direct als loon wordt genoten en dus belastbaar is. De uiteindelijke bonusuitkering vormt later opnieuw loon bij uitbetaling, maar om dubbele heffing te vermijden mag het bij de uitruil al belast aangemerkte bedrag worden gesaldeerd; een negatief belastbaar loon is echter niet mogelijk (artikel 10 Wet LB 1964).
De casus betrof een regeling waarbij werknemers uiterlijk in januari van het kalenderjaar moeten kiezen om een deel van hun reguliere salaris niet te ontvangen en in plaats daarvan aanspraak te maken op een bonus die — onzeker — in april van het volgende jaar wordt uitgekeerd. De kennisgroep kwalificeert dit als een uitstelovereenkomst die de jaargrens overschrijdt en past daarom de fictieregeling van artikel 13 toe: loonheffing is verschuldigd alsof het salaris normaal was uitbetaald, ongeacht de latere, voorwaardelijke bonusbetaling.
Belastingadviseur mr. Ewoud de Ruiter vindt dit standpunt te strikt. Hij betoogt dat er een wezenlijk verschil is tussen het uitstellen van een bepaalde, vaste loonbetaling en het ruilen van zekerheid voor een onzekere prestatiegebonden beloning. Volgens jurisprudentie hoeft tijdig en duidelijk schriftelijk vastgelegde afstand van loon niet per se te leiden tot onmiddellijke belastingheffing. De Ruiter wijst erop dat in vergelijkbare situaties in parlementaire behandeling — bijvoorbeeld bij leraren die uitbetaling over meerdere jaren laten plaatsvinden en een sabbatical opnemen — de Staatssecretaris geen onmiddellijk fictief genietingsmoment aanneemt. Dat suggereert dat voor bepaalde vormen van uitruil of uitstel ruimere toepassing mogelijk is.
Daarnaast voert De Ruiter aan dat de terugvalscenario’s (uitbetaling bij uitdiensttreding of overlijden) onvoldoende concreet zijn om bij de uitruil al loon te laten genieten: die gebeurtenissen zijn onzeker en statistisch zeldzaam, en het bonusplan is juist bedoeld om medewerkers aan de onderneming te binden. Ook is hij kritisch op de praktische consequenties van het kennisgroepstandpunt: als bij uitruil al loon wordt verloond maar de uiteindelijke bonus lager uitvalt, zouden teveel ingehouden loonheffingen terugbetaald moeten worden — iets wat volgens hem binnen het huidige standpunt onvoldoende is gewaarborgd.
Kortom: de Belastingdienst legt een strikte fiscale timing van genoten loon vast bij salaris-uitruil naar bonusplannen, terwijl een ervaren adviseur dit te ver vind gaan en pleit voor meer nuance, aandacht voor de aard van de ruil (zekerheid versus onzekerheid) en voor redelijke fiscale afhandeling wanneer de uiteindelijke bonus afwijkt. De auteur is verbonden aan 3RRR Belastingadviseurs en Publiq; wie meer wil weten over werknemersparticipatie kan hiervoor cursussen volgen.