Niet-inhoudingsplichtige werkgever wijst vergoedingen niet aan: toch gerichte vrijstelling
In dit artikel:
In 2016 werkte een Nederlander als piloot voor een Ierse luchtvaartmaatschappij, ingehuurd via een Nederlands uitzendbureau. Zijn werkzaamheden werden via twee Ierse vennootschappen (C Limited en D Limited), waarvan hij medeaandeelhouder was, aan het uitzendbureau geleverd. Geen van de betrokken bedrijven was inhoudingsplichtig voor loonbelasting in Nederland. Het uitzendbureau betaalde C en D op basis van gewerkte blokuren en keerde daarnaast onder voorwaarden een ‘out of base allowance’ van €20 per gepland blokuur. C en D ontvingen in totaal €64.274,76 en betaalden aan de piloot een totaalbedrag waartegenover zij €38.586 opvoerden als zogeheten “expenses”.
De man gaf in zijn aangifte 2016 deze “expenses” als fiscaal vrijgestelde vergoedingen aan, waardoor zijn aangegeven belastbare inkomen lager uitviel. De Belastingdienst stelde echter dat de vergoedingen grotendeels als loon moesten worden belast en corrigeerde de aangifte. Voor het gerechtshof stond centraal of de onder “expenses” geboekte betalingen terecht als loon zijn aangemerkt of dat de piloot aanspraak kon maken op gerichte vrijstellingen.
Tijdens de behandeling deed de inspecteur een compromisvoorstel: een totaalbedrag van €7.700 zou worden aangemerkt als gerichte vrijstelling voor kosten voor woon-werkverkeer, reizen naar andere vliegvelden en buitenlandse reiskosten. De inspecteur verklaarde bereid dit nader standpunt in te nemen als de piloot niet kon aantonen dat meer kosten voor gerichte vrijstelling in aanmerking kwamen.
Het hof wees drie toetsingspunten aan die in dergelijke zaken meespelen: (i) het aanwijzingscriterium (of de werkgever bedragen als eindheffingsbestanddeel heeft aangewezen), (ii) de gebruikelijkheidstoets, en (iii) de onderbouwing van de gemaakte kosten. Met verwijzing naar een eerdere uitspraak van de Hoge Raad (27 mei 2022) oordeelde het hof dat het aanwijzingscriterium niet vereist is om als werknemer gerichte vrijstellingen te kunnen toepassen, ook wanneer de werkgever geen inhoudingsplicht heeft. Verder stelde het hof dat de gebruikelijkheidstoets niet van toepassing is op gerichte vrijstellingen, gezien de parlementaire geschiedenis waarin deze vrijstellingen juist zien op relatief omvangrijke vergoedingen.
De piloot faalde echter in zijn bewijsvoering over de omvang van de werkelijk gemaakte en aantoonbare kosten. Hij kon niet aantonen dat er meer dan €7.700 aan gerichte vrijstellingen toekwam. Daarom volgde het hof het compromis van de inspecteur en verminderde de aanslag in zoverre dat die €7.700 als vrijstelling werd gehonoreerd.
Twee klachten tegen dit oordeel slaagden niet. De eerste beargumenteerde dat de luchtvaartmaatschappij de feitelijke werkgever was en dat er geen kostenvergoedingsovereenkomst bestond; deze klacht strandde gedeeltelijk omdat de inspecteur zijn oorspronkelijke tegenbewijsstandpunt had prijsgegeven en de piloot onvoldoende bewijs leverde. De tweede klacht — dat vergoedingen niet onder de werkkostenregeling zouden vallen omdat ze niet door de werkgever als eindheffingsbestanddeel waren aangewezen — faalde mede op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad uit 2025.
Kort samengevat: het hof erkende dat een werknemer gerichte vrijstellingen kan inroepen ook als de werkgever geen inhoudingsplicht heeft en de vergoedingen niet heeft aangewezen, maar de piloot kon onvoldoende aantonen dat meer dan €7.700 aan kostenvergoedingen als gerichte vrijstelling moest gelden; daarom wees het hof alleen dat bedrag als vrijstelling toe.