Ontslag tijdens proeftijd niet strijdig met Wet gelijke behandeling - geen chronische ziekte
In dit artikel:
Een werknemer trad op 6 januari 2025 in dienst bij Get‑E International BV als leveranciersmanager voor een tijdelijke periode van zeven maanden, met een proeftijd van één maand. Kort na de start gaf hij aan aan een sociale angststoornis te lijden en dat daardoor volledige aanwezigheid op kantoor niet mogelijk was. Get‑E beëindigde de arbeidsovereenkomst op 22 januari 2025 met ingang van 31 januari 2025 tijdens de proeftijd. De werknemer spande daarop een procedure aan bij de kantonrechter Noord‑Holland en vorderde onder meer een billijke vergoeding, transitievergoeding en diverse achterstallige vergoedingen, stellende dat het ontslag in strijd was met de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz).
De rechtbank oordeelt dat proeftijdontslag in beginsel toegestaan is, tenzij er sprake is van verboden onderscheid wegens een handicap of chronische ziekte. Voor een dergelijke beschermde status is volgens de wet vereist dat de aandoening onomkeerbaar of langdurig van aard is. De werknemer kon volgens de rechter niet voldoende aantonen dat hij op het moment van ontslag een chronische of onomkeerbare psychische aandoening had. De medische stukken die hij overlegde, waren beperkt van inhoud en strekking: een verklaring van een Braziliaanse psycholoog dateerde van twee jaar vóór indiensttreding en noemde acute stress voor een korte, vijftiendaagse werkonderbreking; een tweede verklaring kwam pas twee maanden ná het ontslag en gaf weinig extra informatie over diagnose, prognose of de duur van klachten. Er ontbrak een expliciete, door een bevoegde behandelaar gestelde formele diagnose en concrete aanwijzingen dat de klachten langdurig of onherstelbaar zijn.
Daarnaast merkte de rechter op dat de werknemer tijdens de sollicitatie voor een andere functie bij Get‑E (Global Operations Specialist) geen melding had gemaakt van zijn angststoornis, en dat hij bij aanvang niet had gezegd dat het om een chronische beperking ging. Ook wekte zijn houding volgens Get‑E de indruk dat de weigering om op kantoor te komen vooral samenhing met beperkte flexibiliteit. Gezien deze omstandigheden kon niet worden vastgesteld dat het ontslag tijdens de proeftijd op onrechtmatige, op grond van handicap gebaseerde discriminatie berustte; het verzoek om een billijke vergoeding werd afgewezen.
Wel kreeg de werknemer een beperkte tegemoetkoming: Get‑E had de eindafrekening pas op 1 april 2025 voldaan, waardoor wettelijke looncomponenten (vakantiegeld en vakantiedagen) te laat werden betaald. De rechtbank legde daarom een wettelijke verhoging op, gematigd tot 10% vanwege de korte vertraging en afwezigheid van opzet. Verzoek om achterstallige reiskosten werd afgewezen, omdat declaraties ontbraken en daarmee geen rechtmatigheid kon worden vastgesteld. Uitspraak: Rechtbank Noord‑Holland 22 juli 2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:8260.