Werknemer bewijst niet dat autoritten naar fitness-sessies zakelijk zijn
In dit artikel:
Een werknemer slaagde er niet in te bewijzen dat een door de werkgever ter beschikking gestelde auto in 2018 maximaal 500 privékilometers heeft gereden; ritten naar een personal trainer kwalificeerden het gerechtshof niet als zakelijke ritten. Het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch deed op 11 juni 2025 uitspraak nadat de Belastingdienst een verklaring geen privégebruik ter discussie had gesteld en de inspecteur om bewijs vroeg (rittenregistratie, ingevuld vragenformulier).
De inspecteur legde een naheffingsaanslag van €4.461,- op en een verzuimboete van €1.115,- omdat volgens hem niet kon worden aangetoond dat het privégebruik binnen de grens van 500 km bleef. Eerder wees ook de rechtbank Zeeland‑West‑Brabant het bezwaar af; het hof bevestigt die uitkomst grotendeels.
Juridische achtergrond: volgens artikel 13bis Wet LB 1964 geldt bij privégebruik van een door de werkgever ter beschikking gestelde auto in principe een bijtelling, meestal minimaal 22% van de cataloguswaarde, tenzij kan worden aangetoond dat het privégebruik op kalenderjaarbasis niet meer dan 500 km bedroeg (tegenbewijsregeling). Of een rit zakelijk is, wordt beoordeeld naar het doel van de reis; bij gemengd gebruik wordt gekeken of personen in gelijke omstandigheden zonder die dienstbetrekking zulke ritten zouden hebben gemaakt.
De werknemer overlegdde onder meer offertes en facturen van (vermeende) werkzaamheden en verklaringen van zijn personal trainer en stiefdochter waarin trainingen en gesprekken een zakelijk karakter kregen toegekend. Het hof vond die stukken onvoldoende: lunch- en dinerritten (totaal 198 km) waren volgens het hof primair privédoeleinden (eten, winkelen), en de stiefdochterverklaring leek grotendeels door de werknemer zelf opgesteld, waardoor de bewijskracht gering is. De fitnessritten (598 km) werden ook niet zakelijk geacht; het hof oordeelt dat trainingen vooral bijdragen aan algemeen welbevinden en dat zelfs bij een gemengd karakter de ritten niet uitzonderlijk zijn voor iemand zonder de specifieke dienstbetrekking.
Vanwege overschrijding van de redelijke termijn matigde het hof de opgelegde verzuimboete van 25% naar 10%. Conclusie: de naheffingsaanslag blijft staan omdat het tegenbewijs niet is geleverd; alleen de boete is verlaagd.